.
Open Dag in Utrecht op Zaterdag 4 mei 2024

Kees Voorhoeve is studiecoördinator van de Opleiding Spiritualiteit en Zingeving van de Academie voor Geesteswetenschappen 
en geeft voorlichting over de opleiding. Klik voor meer info

De mystieke ervaring van Erik van Ruysbeek [II]

Uit: Anders dan we denken / zie boek

~Piet Winkelaar

De mystieke ervaring is voor de taalvaardige Van Ruysbeek moeilijk onder woorden te brengen, omdat taal voor hem te analytisch is. Hij verwijst naar een uitdrukking van Nicolaas van Cusa (coïncidentia oppositorum: het samenvallen der tegenstellingen), voelt zich als datgene wat uit zichzelve is en zegt begrip te hebben voor negatieve taal die minder bevestigend is en meer lijkt op het stamelen van de verbijsterende mens die geconfronteerd wordt met een mysterie. ‘Door te zeggen wat het opperste mysterie niet is, wordt zijn diepste aard geëerbiedigd en het begrip ervoor gelouterd tot niets meer overblijft dan de suggestie van zijn onuitspreekbaarheid en onvoorstelbaarheid. Dit is zowel waar voor de atheïst, de agnosticus als voor de religieuze mens.’
Van Ruysbeek spreekt over mystiek zonder God, maar zegt begrip te hebben voor mensen uit andere culturen of uit vroeger tijden die over Godservaringen spraken, omdat het eenvoudige woord God een vlag is die alle ladingen gemakkelijk dekt. ‘God fungeerde als een soort passe-partout waarin ieder zich naar eigen mogelijkheid kon uitleven.’ De mens is volgens hem een wezen in wording en mensen bevinden zich soms in verschillende stadia, zoals mensen ook verschillende talenten hebben. Opdracht en beoordeling zijn daarvan afhankelijk. Zelf noemt hij een persoonlijke God een antropomorfisme. God is een projectie die in de loop der tijden onvermijdelijk zal worden ingetrokken. Daarom schrijft hij over mystiek zonder God. Aan Jacob Boehme ontleent hij het begrip ‘Ungrund’, dat hij vindt getuigen van een betere en meer eigentijdse benadering.

‘Echte genade is plots geabsorbeerd worden door de ongrond, er wat het ego betreft in vergaan, er totaal in opgaan. Het is de ongrond die plots het ego verdrinkt in zijn universele essentie. Er is niets te winnen. Er is niets te verliezen. Niets hebben is alles zijn. Aan ongrond kan niets worden toegevoegd of afgenomen.’

Doet het al dan niet noemen van God er iets toe? What is in a name? Voor het benoemen van mystieke ervaringen kan in ieder geval bij Van Ruysbeek deze naam gemakkelijk gemist worden. Van de drie hier beschreven bijzondere ervaringen rekent hij alleen de laatste tot een mystieke ervaring. De andere kunnen dan religieuze ervaringen worden genoemd, omdat ze hem laten opgaan in een werkelijkheid die de eigen persoon doet wegsmelten. In het eerste geval is er sprake van een verbond met de zon, een bepaalde eenwording ermee. Bij de baksteenervaring is het wegzinken in een veld van leegte mogelijk nog intensiever. De schrijver voelt zich verdwijnen in en één worden met een eindeloos firmament temidden van een duizelingwekkende leegte. De beschreven ervaringen zijn gelukkig makend, onvergetelijk en van grote invloed op het verdere leven. Het verschil met de laatste ervaring die Van Ruysbeek als een mystieke ervaring aanduidt lijkt vooral een verschil in intensiteit. Hij beschrijft zijn ervaringen vanuit een situatie waarin hij meerdere en heftigere ervaringen heeft meegemaakt en kijkt dan terug op de vroegere belevenissen die hij als minder intens ziet en nog niet als mystiek beschouwt. Vanuit een ander vergelijkingspunt zouden de eerste twee ervaringen ook als mystiek kunnen worden betiteld. De door hem genoemde karakteristieken zijn daar ook op van toepassing.
In dit verband kan worden verwezen naar een soortgelijke ervaring van Kathleen Raine, geboren in de jaren twintig in Londen. Ze studeerde biologie in Cambridge en trok zich na een paar mislukte huwelijken met haar kinderen terug op het platteland. Ze werd een bekend schrijfster en dichter en had veel bewondering voor William Blake. In een van haar boeken beschrijft ze een wat zij noemt mystieke ervaring die gelijkenis vertoont met de baksteenervaring van Erik van Ruysbeek.

‘Op een avond zat ik daar alleen aan mijn schrijftafel, de Aladdinlamp aan en een houtvuur in de open haard. Alles was tot rust gekomen. Ik keek naar de hyacint op tafel en terwijl ik met starende blik naar de vorm van de bloemblaadjes keek, naar de kracht van die gebogen vorm als ze zich openen en achterover krullen waardoor het geheimzinnige binnenste van de bloem met de helmknoppen en oogvormige hartjes wordt blootgelegd, merkte ik plotseling dat ik er niet langer naar keek, maar was ik de bloem. Er was een duidelijke, niet te beschrijven, bepaald niet vage, maar wel minder emotionele verandering van bewustzijn in de plant zelf. Of eigenlijk waren de plant en ik één, en niet te onderscheiden; alsof de plant een deel van mijn bewustzijn was. Ik durfde nauwelijks adem te halen, gevangen als ik was in een soort aandacht waarin ik de levensstroom in de cellen kon aanvoelen. Ik nam de bloem niet waar, ik leefde in die bloem. Ik was mij bewust van het leven van de plant als een trage vloed of een circulatie van een levensstroom van zacht glanzend licht van de uiterste zuiverheid. Ik kon de formele structuur en het dynamische proces waarnemen als een simpele kern. Deze beweeglijke vorm was, naar het scheen, van spirituele en niet van materiële orde; van een zuiverder materie, of van materie die als geest wordt waargenomen. Er was niets emotioneels aan deze ervaring die een bijna mathematische benadering was van een complex en geordend geheel, dat werd waargenomen als een geheel. Dat geheel was levend en dat boezemde een bezielend gevoel in van onbetwistbare heiligheid. Levende vorm – dat is wel de beste benaming voor de kern of ziel van de plant. Met ‘levende’ bedoel ik niet dat wat een dier onderscheidt van een plant, of een plant van een mineraal, maar meer een hoedanigheid die zowel dier, plant als mineraal in hun eigen mate hebben. In deze betekenis is alles levend, of helemaal niets is levend; het materialisme is voortdurend gericht op die ontkenning, bij gebrek – dat begrijp ik nu – aan de directe bezorgdheid voor het leven als leven. Die ervaring hield enige tijd aan – Ik weet eigenlijk niet hoelang – waarna ik terugviel in het domme menselijke bewustzijn met een gevoel van kleinheid. Ik had zo’n ervaring nooit eerder gehad en ik heb het sindsdien ook niet in dezelfde mate gevoeld; en toch leek het toen niet vreemd maar oneindig vertrouwd, alsof ik uiteindelijk de dingen ervoer zoals ze werkelijk waren, alsof ik was waar ik thuishoorde, waar ik in zekere zin altijd was geweest en ook altijd zou zijn.’

Zoals bij Van Ruysbeek zijn microfysica doorklinkt in zijn beschreven ervaring van toen hij 21 was, is het hier de biologische achtergrond die de ervaring karakteriseert. Erik van Ruysbeek spreekt hier niet over mystieke ervaring, maar Kathleen Raine doet dat wel. Zij verhaalt over het opgaan in een geheel andere werkelijkheid, waarin ze samenvalt met de bloem die ze waarneemt, waarin ze al het levende is dat dier, plant en mineraal gemeen hebben en waar ze voor haar gevoel thuis is.

Wat bij deze ervaringen opvalt is het paradoxale gevoel van enerzijds het vreemde en buitenissige dat iemand overkomt en anderzijds het vertrouwde thuiskomen. Dit zou kunnen verwijzen naar een verschil tussen het religieuze en het mystieke waarbij het eerste meer verwant zou zijn met het vertrouwde waarbij men zich thuis voelt en het tweede meer aansluit bij het breken met alles wat als vanzelfsprekend wordt beschouwd. Maar dit lijkt me onjuist omdat het vertrouwde ook duidelijk aanwezig is bij de beschrijving van de laatste ervaring van Erik van Ruysbeek die hij als mystiek bestempelt en waar hij aangeeft: ‘Ik was weer thuis. Een verloren zoon had zijn enige ware natuur teruggekregen.’ Zowel bij de mystieke als bij de religieuze ervaring lijkt zowel het vertrouwde als het nieuwe en buitengewone gevoel aanwezig te zijn. In de mystiek zijn beide gevoelens aanwezig. Ze vallen er kennelijk samen, zoals alle tegenstellingen er samenvallen (coïncidentia oppositorum). Het lijkt dan ook onjuist wat sommige auteurs en theologen opmerken dat het breken met alle vanzelfsprekendheid als het meest kenmerkende van de mysterieuze mystiek te zien en de herkenning van ‘het altijd al geweten hebben’ meer als een karakteristiek van het religieuze te beschouwen. Het mystieke en religieuze zijn congruent. De verschillen die Van Ruysbeek aangeeft tussen wat wel en geen mystiek is zijn relatief en persoonlijk. Ze sluiten op de een of andere manier aan bij vorige ervaringen en worden in vergelijking daarmee waarschijnlijk als intensiever en anders ervaren. Voor Raine was het haar eerste en enige intensieve ervaring, bij Van Ruysbeek verbleken de twee vorige bij de laatste.

Dit bevestigt de veronderstelling dat ze te maken hebben met een verschil in intensiteit en met welk persoonlijk vergelijkingspunt men daarbij hanteert. Het religieuze en mystieke zijn in die zin inwisselbaar. Afhankelijk van wat men als uitzonderlijk beschouwt zijn de beschreven ervaringen mystiek dan wel religieus te noemen. Wanneer men andere eisen stelt aan het spectaculaire van de mystiek en daaronder bijvoorbeeld verstaat dat de ervaring in zijn betekenis en in zijn gevolgen niet alleen ingrijpend en baanbrekend maar ook revolutionair en wereldschokkend moet zijn, kan zelfs de derde ervaring van Erik van Ruysbeek niet als mystiek maar als religieus worden betiteld.